Hoe voelen mijn buren zich in de Hoge Nieuwstraat, binnenstad van Dordrecht? Ziet hun leven er nu anders uit? Frits Baarda is het ze zelf gaan vragen, met een microfoontje aan zijn oude vishengel
Journalist Frits Baarda.

DORDRECHT. Corona is ongezien mijn straat binnengeslopen. Wat doet het virus met mijn buren in de Hoge Nieuwstraat, Dordrecht? Ik schrijf hun verhalen op en maak een foto. Portret van een gewone straat in ongewone tijden.

 

July Romero Arias, 58 jaar, facilitair medewerker Albert Schweitzerziekenhuis

Het waxinelichtje

‘Als ik tussen de patiënten doorloop om schoon te maken, moet ik vaak aan mijn vader denken. Hij lag ook op de intensive care, met allemaal slangen aan medische apparaten. Het was geen corona, het was iets anders, maar het waren wel zijn longen en nieren, en hij is ook doodgegaan. Dat was ruim vijf jaar geleden. Ik was er gelukkig bij.

Ik kom uit Peru, uit de stad Trujilio, waar mijn moeder en zoon nog wonen. Voor de liefde ben ik naar Dordrecht gekomen en sinds 1992 gebleven. Ik had nooit gedacht om hier te gaan wonen, maar ik hou van Nederland en van deze straat. Het begin was moeilijk, ik sprak jullie taal niet. Ik miste mijn moeder en zoon, het was beter om te gaan werken, dan hoefde ik niet na te denken. Ik ging werken in fabrieken en schoonmaken in vakantiehuisjes, waarna ik voor de thuiszorg koos.

Werken doe ik nog steeds, al ruim tien jaar ben ik facilitair medewerker op de kraamafdeling Rhena van het Albert Schweitzerziekenhuis. Schoonmaken, maar ook dekens en luiers klaarleggen. Maar toen was er ineens covid. Iemand van de Eerste Hulp kwam langs: “We hebben snel mensen nodig om schoon te maken, het stroomt vol met covid-patiënten.” Niemand wilde, toen ben ik gaan helpen. Het was er druk, verschrikkelijk druk, allemaal zieken met een corona-verdenking. Het was eng, echt waar, maar ik had goede beschermende kleding. Waarom moest ik dan bang zijn?

Toch kreeg ik paniekaanvallen en nachtmerries. Er waren veel dode mensen in mijn hoofd, ze gingen maar niet weg. Er waren ook gedachten, schuldige, misschien besmet ik Hein, die ouder is. Ik heb met Hein erover gesproken, daarna ging het beter en ben ik doorgegaan. Bij de Eerste Hulp moesten we alles desinfecteren. Alle gordijnen weg, bedden, stoelen en telefoons, allemaal schoonmaken. De hele dag reed ik rond met een kar vol met reinigingsmiddelen.

Toen vroegen ze of ik naar de corona-afdeling wilde, waar alleen positief geteste mensen liggen. Ja, zei ik meteen, maar daar was weer een paniekaanval. Er was angst bij me en toch ben ik gegaan. Ik hou van mijn werk en van mensen, daarom. En ik ben gebleven. Ik moet overal schoonmaken, ook tussen de patiënten. Ik voel me nuttig, ik moet het doen. Dit is mijn beroep.

De paniekaanvallen zijn de laatste tijd weggebleven. Soms schrik je wel, als iemand plotseling begint te hoesten. Dan doe ik een stapje opzij. Maar er is ook contact, heel kort: “Dag meneer, dag mevrouw, goedemorgen allemaal.” Het is een beetje troost. Maar velen liggen gewoon te slapen of zijn te ziek om mee te praten. Daar maak ik heel voorzichtig schoon.

Als ik ’s avonds thuis kom, steek ik eerst een waxinelichtje aan en zeg ik via YouTube katholieke gebeden op. Ik vraag God of hij goed voor ons wil zorgen. Ik denk aan thuis, aan Peru, aan mijn moeder en zoon. En aan mijn vader die er niet meer is. Het moeten voor ons allemaal betere tijden worden, zeg ik tegen het lichtje, hier in Nederland maar ook in Peru. Daarna voel ik me beter en kan ik slapen.’