De mensen dragen vlinders voor hun mond
Ze spreken woorden als libellen
Hoor hun gemompel peilend naar
De diepe grond van ons gezond

Ze schuifelen rond ze passen
Op hun tellen en tellen op hun passen
Die glijbaan heette vroeger straat
Wie valt ziet toe dat hij niet staat

Met gladde ijzers bevleugelen ze
Het gladde ijs een spiegelende vloer
De vorst een dienaar die om niet
De oppervlakken strijkdroog boent

Ja er zijn wakken maar
We helpen zelfs de zwakken
Naar de oeverzij

Ontbonden van ons glijgerei
Strompelen we moeizaam op de wal
De droom voorbij, vergaan?

We hebben altijd nog paraat de mondbeschermers
Goudgonzende libellen die ons voorspellen:
Na deze winter gaat de Lente aan